The Holy See
back up
Search
riga

INTERNATIONALE THEOLOGISCHE COMMISSIE

 

Geloof en inculturatie *

(1988)

 

INLEIDING

I. NATUUR, CULTUUR EN GENADE

II. DE INCULTURATIE IN DE HEILSGESCHIEDENIS

ISRAËL, HET VOLK VAN HET VERBOND
JEZUS CHTRISTUS, HEER EN REDDER VAN DE WERELD

I. De verhevenheid van Jezus Christus boven alle culturen
II. De tegenwoordigheid van Christus in de cultuur en de culturen

A. Het specifiek eigene van Christus, Heer en universele redder
B. De katholiciteit van het unieke

DE KERK VAN DE APOSTELEN EN DE HEILIGE GEEST

A. Van Jeruzalem naar de volkeren : de specifieke beginselen van de inculturatie van het geloof
B. De apostolische traditie : de inculturatie van het geloof en het heil van de cultuur

III. ACTUELE PROBLEMEN VAN DE INCULTURATIE

DE VOLKSVROOMHEID
INCULTURATIE VAN HET GELOOF EN NIET-CHRISTELIJKE
GODSDIENSTEN
DE JONGE KERKEN EN HUN CHRISTELIJK VERLEDEN
HET CHRISTELIJK GELOOF EN DE OPVATTINGEN VAN DE MODERNE TIJD

SLOT

 

INLEIDING

1. De Internationale Theologische Commissie heeft verschillende malen de gelegenheid gehad om in te gaan op de verhoudingen tussen geloof en cultuur 1. In 1984 heeft zij uitdrukkelijk de inculturatie van het geloof besproken in de studie over het mysterie van de Kerk, een studie die zij verrichtte ter voorbereiding op de buitengewone Synode van 1985 2. Van haar kant heeft de Pauselijke Bijbelcommissie haar plenaire vergadering van 1979 gewijd aan het thema Inculturaüe van het geloof in het licht van de Schrift 3.

2. De Internationale Theologische Commissie beoogt deze bezinning nu voort te zetten op een meer verdiepende en systematische wijze, gezien het belang dat dit thema van de inculturatie van het geloof overal in de christelijke wereld heeft en de nadruk waarmee het leergezag van de Kerk dit thema sinds het Tweede Vaticaans Concilie heeft behandeld.

3. De grondslag is gelegd door de conciliedocumenten en de teksten van de Synodes die er een uitwerking van zijn. In de constitutie Gaudium et spes heeft het Concilie getoond welke aanwijzingen en instructies de Kerk heeft afgeleid uit haar eerste ervaringen met de inculturatie in de Grieks-Romeinse wereld 4. Ook heeft het Concilie een heel hoofdstuk van dit document gewijd aan de bevordering van de cultuur (de culturae progressu rite promovendo) 5. Het Concilie heeft de cultuur beschreven als een streven naar een grotere humaniteit en naar een beter beheer van het heelal. Daarna heeft het lang stilgestaan bij de verhoudingen tussen de cultuur en de boodschap van het heil. Het heeft vervolgens enkele meer urgente taken van de christenen met betrekking tot de cultuur opgesomd : de verdediging van het recht van allen op cultuur, de bevordering van een omvattende cultuur, de juiste harmonie tussen de cultuur en het christendom. Het Decreet over de missie-activiteit van de Kerk en de Verklaring over de niet-christelijke godsdiensten nemen enkele van deze gezichtspunten over. Twee gewone Synodes hebben uitdrukkelijk de evangelisatie van de culturen behandeld, die van 1974 die gewijd was aan de evangelisatie 6, en die van 1976 gewijd aan de catechese 7. De Synode van 1985 die de twintigste verjaardag van de sluiting van het Tweede Vaticaans Concilie vierde, heeft over de inculturatie gesproken als een „innerlijke omvorming van de authentieke culturele waarden door de integratie in het christendom en het diep geworteld zijn van het christendom in de verschillende menselijke culturen” 8.

4. Ook paus Johannes Paulus II heeft een bijzondere aandacht voor de evangelisatie van de culturen : de dialoog tussen de Kerk en de culturen is volgens hem van vitaal belang voor de toekomst van de Kerk en de wereld. De Heilige Vader heeft als hulp bij dit omvangrijk ondernemen een eigen curie-orgaan in het leven geroepen : de Pauselijke Raad voor de cultuur 9. De Internationale Theologische Commissie stelt met voldoening vast dat zij zich nu samen met deze Raad op de inculturatie van het geloof kon bezinnen.

5. Steunend op de overtuiging dat „de Incarnatie van het Woord ook een culturele incarnatie is geweest”, bevestigt de paus dat de culturen — analoog vergelijkbaar met de mensheid van Christus met hun elementen van goedheid — een positief bemiddelende rol kunnen spelen bij de verwoording en de uitstraling van het christelijke geloof 10.

6. Twee wezenlijke thema's zijn nauw verbonden met deze gezichtspunten. Op de eerste plaats de transcendentie van de Openbaring in verhouding tot de culturen waarin zij ter sprake komt. Het woord van God kan zich in feite niet vereenzelvigen of exclusief verbinden met elementen van een cultuur die het draagt. Het Evangelie verlangt juist vaak een bekering in opvatting en een verbetering in gedrag te midden van de culturen waar het wortel schiet : ook de culturen moeten gezuiverd en opgebouwd worden in Christus.

7. Het tweede hoofdthema van de verkondiging van Johannes Paulus II heeft betrekking op de dringende noodzaak van de evangelisatie der culturen. Deze opdracht vereist dat men tracht te verstaan wat eigen is aan de afzonderlijke culturen en dit met kritische sympathie doordringt. Met een bekommernis om universaliteit die aan de typisch menselijke werkelijkheid van alle culturen beantwoordt, moet men een onderlinge uitwisseling bevorderen. De Heilige Vader laat zo de evangelisatie van de culturen steunen op een antropologisch concept dat hecht verworteld is in het christelijk denken vanaf de kerkvaders. Omdat een cultuur — als ze juist is — de natuur van de mens toont en versterkt, veronderstelt de christelijke doordringing van de cultuur het overwinnen van eik historicisme en van elk relativisme in de opvatting van het mens-zijn. De evangelisatie van de culturen moet dus geënt zijn op de liefde voor de mens als zodanig en op zichzelf, vooral met betrekking tot die aspecten van zijn bestaan en zijn cultuur die aangevallen of bedreigd worden 11.

8. In het licht van dit onderricht en ook van de weerklank die het onderwerp van de inculturatie van het geloof gevonden heeft in de Kerk, zullen tvij eerst een beschrijving geven van de christelijke antropologie die de onderlinge relaties weergeeft tussen de natuur, de cultuur en de genade. Daarna zullen wij de aandacht richten op het proces van de inculturatie zoals dit in de geschiedenis van het heil plaatsvond: het oude Israël, het leven en optreden van Jezus, de Kerk in de tijd van haar ontstaan. Het laatste deel zal gewijd zijn dan de tegenwoordige problemen die het geloof ondervindt bij de ontmoeting met de volksvroomheid, de niet-christelijke godsdiensten, de culturele traditie van de jonge Kerken en de verschillende verschijnselen die voor opvattingen en levenshoudingen van de moderne tijd typerend zijn.

 

I. NATUUR, CULTUUR EN GENADE

1. Om de cultuur te beschrijven of te definiëren benadrukken antropologen graag het onderscheid tussen natuur en cultuur, een onderscheid dat soms tot een tegenstelling geworden is. De betekenis van dit woord natuur wisselt overigens overeenkomstig de verschillende opvattingen in menswetenschappen, filosofie en theologie. Het leergezag hanteert deze term in een nauwkeurig omschreven zin : de natuur van een wezen is datgene wat het als zodanig constitueert met insluiting van de dynamiek van zijn gericht-zijn op eigen doeleinden. Aan God ontlenen de natuurlijke wezens wat ze zelf en wat hun eigen doelen zijn. Daarom zijn ze rijk aan betekenis voor zover de mens als beeld van God in staat is om de „scheppende intentie van God” 1 af te lezen.

2. De fudamentele neigingen van de menselijke natuur, verwoord in de natuurwet, doen zich dus voor als een uitdrukking van de wil van de Schepper. Deze natuurwet brengt de specifieke behoeften van de menselijke natuur tot uitdrukking, behoeften die veelbetekenend zijn voor de bestemming die God aan zijn redelijk en vrij schepsel heeft gegeven. Daardoor wordt elk misverstand uitgesloten dat door „natuur” eenduidig op te vatten, de mens zou herleiden tot de materiële natuur.

3. Het is eveneens gepast de menselijke natuur te beschouwen volgens haar concrete ontplooiing in de loop van de geschiedenis : wat de mens — met een feilbare vrijheid die vaak de slaaf van zijn hartstochten is — gemaakt heeft van zijn menselijkheid. Deze erfenis die aan de komende generaties wordt doorgegeven, bevat inderdaad geweldige schatten aan wijsheid, kunstvaardigheid en edelmoedigheid, maar tevens een aanzienlijke hoeveelheid ontsporingen en ontaarding. Op grond hiervan wordt onze aandacht gericht zowel op de menselijke natuur als zodanig als op de concrete „menselijke conditie”, een zegswijze die ook de existentiële aspecten van het menselijk leven aanduidt, waarvan sommige — met name de zonde en de genade — de heilsgeschiedenis raken. Ook al gebruiken wij dus het woord „cultuur” in een primair positieve zin — b.v. als synoniem voor ontwikkeling — zoals ook het Tweede Vaticaans Concilie en de recente pausen hebben gedaan, dan veronachtzamen wij niet het feit dat culturen opties van trots en egoïsme kunnen doen voortduren en ze kunnen bevorderen.

4. Men dient de cultuur in de lijn van de vereisten van de menselijke natuur te verstaan als vervulling van haar doeleinden, zoals ook met name de constitutie Gaudium et spes leert : „Het behoort tot de eigen aard van de menselijke persoon om alleen door cultuur, d.w.z. door de ontwikkeling van het goede dat zijn natuur hem meegaf en van de waarden, de menselijkheid tot een waarachtige en volkomen voltooiing te brengen... Met het woord cultuur wordt in het algemeen alles aangegeven waardoor de mens zijn veelzijdige gaven van geest en lichaam vervolmaakt en ontwikkelt” 2. Er zijn dan ook verschillende terreinen waarop men cultuur aantreft : door kennis en arbeid spant de mens zich in het heelal aan zich te onderwerpen ; hij maakt het maatschappelijk leven menswaardiger door de vooruitgang van zeden en instituties ; door zijn werkzaamheden geeft hij uitdrukking aan, verbreidt en bewaart hij tenslotte in de loop van de tijd de grote geestelijke ervaringen en de meer belangrijke doelstellingen voor de mens, opdat deze dienstbaar kunnen zijn aan de vooruitgang van velen en zelfs van de hele mensheid.

5. De primaire drager van de cultuur is de menselijke persoon in alle dimensies van zijn wezen. De mens cultiveert zichzelf — dat is de eerste finaliteit van de cultuur — maar slechts dank zij scheppingen van de cultuur en dank zij het behoud van de kennis hiervan. Op deze wijze betekent cultuur dan ook het milieu waarin en dank zij welk de personen kunnen uitgroeien.

6. De menselijke persoon is een gemeenschapswezen ; in geven en ontvangen komt hij tot ontwikkeling. In solidariteit met anderen en door middel van levendige sociale bindingen groeit de persoon uit. Op deze wijze vormen de realiteiten zoals de natie, het volk en de samenleving met hun culturele erfgoed voor de ontwikkeling van de mensen „een wel omschreven en historisch geconditioneerd levensmilieu, ... waaruit zij de waarden halen die bijdragen tot de culturele ontwikkeling” 3.

7. De cultuur die altijd concreet en particulier is, staat open voor hogere, aan alle mensen gemeenschappelijke waarden. De oorspronkelijkheid van een cultuur betekent dus niet dat zij bij zichzelf blijft staan, maar dat zij juist een bijdrage is tot een rijkdom die toekomt aan alle mensen. Het cultureel pluralisme mag men dan ook niet opvatten als een nevenschikking van een aantal gesloten werelden, maar als de participatie in het concert van die werkelijkheden die alle gericht zijn op de universele waarden van de mensheid. De verschijnselen van de wederzijdse doordringing van de culturen, een proces dat vaak voorkomt in de geschiedenis, zijn dan ook een illustratie van deze fundamentele openheid van de particuliere culturen voor de aan alle mensen gemeenschappelijke waarden en zo van hun wederzijdse openheid voor elkaar.

8. De mens is van nature een religieus wezen. De gerichtheid op het Absolute staat geschreven in zijn diepste wezen. De godsdienst in de brede zin van het woord maakt een integrerend deel uit van de cultuur waarin hij wortel schiet en tot ontwikkeling komt. Alle grote culturen kennen dan ook een religieuze dimensie als sluitsteen in het gebouw dat zij laten ontstaan. Die dimensie bezielt de grote verworvenheden die de duizendjarige geschiedenis van de beschavingen gekenmerkt hebben.

9. Aan de oorsprong van de grote godsdiensten staat het zoeken van de mens die zich opwaarts begeeft naar God. Ontdaan van zijn dwaalwegen en vertragende krachten dient men dit streven met oprechte eerbied te bejegenen, want hierop wordt het geschenk van het christelijk geloof geënt. Het is immers eigen aan het christelijk geloof dat het de vrije instemming is met het onverschuldigde liefdesaanbod van God ; Hij heeft Zich aan ons geopenbaard, Hij heeft ons zijn eniggeboren Zoon geschonken om ons te bevrijden uit de zonde en Hij heeft zijn Geest uitgestort in onze harten. Dit geschenk dat God vanuit Zichzelf aan de mensheid aangeboden heeft, vormt juist de radicale oorspronkelijkheid van het christendom tegenover alle verwachtingen, verlangens, veroveringen en verworvenheden van de natuur.

10. Het christelijk geloof als dusdanig overschrijdt elke natuurlijke en culturele ordening. Op grond hiervan is het enerzijds heel verenigbaar met alle culturen, voorzover deze overeenstemmen met juiste inzichten en de goede wil, maar anderzijds is het christelijk geloof in eminente zin een factor die de cultuur bevordert. Er bestaat een principe dat de samenhang tussen geloof en cultuur verduidelijkt: de genade respecteert de natuur, zij geneest de verwondingen van de zonde, zij versterkt en verheft de natuur. Deze verheffing tot het goddelijk leven is de specifieke doelstelling van de genade, maar zij kan zich niet verwezenlijken zonder de natuur te genezen en zonder dat de verheffing tot de bovennatuurlijke orde de natuur in haar eigenlijke vlak tot de volheid van haar voltooiing brengt.

11. Het proces van inculturatie kan omschreven worden als het streven van de Kerk om de boodschap van Christus te laten doordringen in een bestaand sociaal-cultureel milieu dat zo uitgenodigd wordt tot ontplooiing van al zijn eigen waarden, in zoverre die verenigbaar zijn met het Evangelie. De term inculturatie sluit dus het idee van groei in, van wederzijdse verrijking van personen en groepen, van de feitelijke ontmoeting tussen het Evangelie en een sociaal milieu. „Inculturatie is de vleeswording van het Evangelie in de autochtone culturen en tevens het binnenleiden van deze culturen in het leven van de Kerk” 4.

 

II. DE INCULTURATIE IN DE HEILSGESCHIEDENIS

1.De betrekkingen tussen de natuur, de cultuur en de genade moeten nu beschouwd worden in de concrete verbondsgeschiedenis van God met de mensheid. Deze geschiedenis begint met een enkel volk en loopt uit in een zoon van dit volk die ook Zoon van God is, van Wie deze geschiedenis zich uitstrekt over alle naties van de wereld. Zo toont zij „de bewonderenswaardige handelwijze vol respect van de eeuwige Wijsheid” 1.

 

ISRAËL, HET VOLK VAN HET VERBOND

2. Israël is ervan uitgegaan dat het direct door God gevormd is. Ook het Oude Testament, de bijbel van het oude Israël, is de blijvende getuige van de openbaring van de levende God aan de leden van een uitverkoren volk. In haar geschreven vorm draagt deze openbaring ook de trekken van de culturele en sociale ervaringen uit het millennium waarin dit volk en de omringende beschavingen elkaar in de geschiedenis ontmoet hebben. Het oude Israël werd geboren in een wereld die al het leven had geschonken aan grote culturen, en het is opgegroeid in nauw contact daarmee.

3. De oudste instellingen van Israël (b.v. de besnijdenis, het lente-offer, de sabbatrust) zijn niet specifiek op Israël van toepassing. Ze zijn ontleend aan de naburige volkeren. Een groot gedeelte van de cultuur van Israël steunt op een vergelijkbare oorsprong. Toch heeft het volk van de bijbel al wat het overgenomen heeft grote veranderingen laten ondergaan toen het dit heeft opgenomen in zijn geloof en in zijn godsdienstige praktijk. Het heeft dit gezuiverd door het geloof in de persoonlijke God van Abraham (Die met een vrij wilsbesluit het heelal schept en bestuurt en in Wie de zonde en de dood hun oorsprong niet kunnen vinden). Juist de ontmoeting met deze God, beleefd in het Verbond, leidde ertoe dat man en vrouw gezien konden worden als persoonlijke wezens en die onmenselijke gedragswijzen dus verworpen werden die aan andere culturen kleefden.

4. De bijbelse schrijvers hebben de culturen van hun tijd gebruikt en ze in feite een andere vorm gegeven, om door middel van de geschiedenis van een volk het heilshandelen te vertellen, dat God zijn hoogtepunt liet bereiken in Jezus Christus om zo de de volkeren van alle culturen te verenigen die uitgenodigd worden om een enkel lichaam te vormen waarvan Christus het hoofd is.

5. In het Oude Testament versmelten en veranderen culturen en staan zo ten dienste van de openbaring van de God van Abraham, die beleefd wordt in het Verbond en neergelegd in de Schrift. Het werd een unieke voorbereiding op cultureel en religieus vlak op de komst van Jezus Christus. In het Nieuwe Testament wordt de openbaring van de God van Abraham, Izaak en Jakob dieper en duidelijker door de volheid van de Geest, en nodigt God alle culturen uit om zich opnieuw te laten vormen door het leven, de leer, de dood en de verrijzenis van Jezus Christus.

6. Als de heidenen zijn „geënt op Israël” 2, dan is Gods oorspronkelijk plan uitdrukkelijk voor de héle schepping bedoeld 3. Inderdaad is er door bemiddeling van Noach een verbond gesloten met alle volkeren van de aarde die bereid zijn te leven in gerechtigheid 4. Dit verbond gaat vooraf aan de verbonden die gesloten werden met Abraham en Mozes. Vanaf Abraham is Israël geroepen om de zegeningen die het heeft ontvangen, daadwerkelijk mee te delen aan alle geslachten op aarde 5.

7. Toch vertonen niet alle aspecten van de cultuur van Israël dezelfde betrekkingen tot de goddelijke openbaring. Sommige aspecten getuigen van weerstand tegen het woord van God, terwijl andere juist een aanvaarding ervan tot uitdrukking brengen. Te midden van deze laatste dient men nog een onderscheid te maken tussen het voorlopige (rituele en rechterlijke voorschriften) en het blijvende met een universele draagwijdte. Sommige elementen (in „de Wet van Mozes, in de profeten en psalmen” 6) zijn juist bedoeld als de voorgeschiedenis van Jezus.

 

JEZUS CHRISTUS, HEER EN REDDER VAN DE WERELD

 

I. De verhevenheid van Jezus Christus boven alle culturen

8. Eén overtuiging kenmerkt de verkondiging van Jezus: in Hem, Jezus, in zijn woord en in zijn persoon, voltooit God door overschrijding de gaven die Hij al heeft toebedeeld aan Israël en aan alle volkeren 7. Jezus is het soevereine licht en de ware wijsheid voor alle volkeren en alle culturen 8. In zijn optreden zelf toont Hij dat de God van Abraham die al door Israël was herkend als Scheppen en Heer 9, Zich opmaakt om te gaan heersen over allen die geloven in het Evangelie ; ja zelfs, God oefent nu al zijn heerschappij uit door Jezus 10.

9. Jezus aarzelt in zijn onderricht, vooral in zijn parabels, niet om menig idee te corrigeren en zo nodig te weerspreken, b.v. met betrekking tot Gods natuur en handelen, dat door de geschiedenis, de godsdienst zoals die feitelijk beleefd werd en de cultuur aan zijn tijdgenoten ingegeven werd 11.

10. In de bijzonder innig-kinderlijke verhouding van Jezus tot God en in zijn liefdevolle gehoorzaamheid biedt Hij zijn leven en sterven 12aan de Vader aan. Dat getuigt ervan dat in Hem het oorspronkelijke scheppingsplan van God weer is hersteld 13, dat door de zonde doorkruist werd. Wij staan tegenover een nieuwe schepping, tegenover de nieuwe Adam 14. De betrekkingen met God zijn dan ook in veel opzichten fundamenteel veranderd 15. De nieuwheid gaat zo ver dat de vloek die rust op een gekruisigde Messias, tot zegen wordt voor alle volkeren 16en dat het geloof in Jezus als redder de plaats inneemt van de heerschappij der Wet 17.

11. De dood en de verrijzenis van Jezus dank zij welke de Geest is uitgestort in de harten, tonen de onvolmaaktheden van de al te menselijke wijsheid en moraal, ja zelfs van de Wet die toch door God aan Mozes was gegeven, van alle instellingen die de kennis van het goede konden schenken, maar niet de kracht om het te volbrengen, de kennis van de zonde, maar niet het vermogen om er zich aan te ontrekken 18.

 

II. De tegenwoordigheid van Christus in de cultuur en de culturen

 

A. Het specifiek eigene van Christus, Heer en universele redder

12. Omdat de Incarnatie van Gods Zoon alomvattend en concreet was, is zij een culturele incarnatie geweest. „Christus heeft Zich door zijn menswording verbonden met de concrete sociale en culturele omstandigheden van de mensen waaronder Hij leefde” 19

13. Gods Zoon wilde een jood uit Nazaret in Galilea zijn, de Aramese taal spreken, onderdanig zijn aan godvruchtige ouders van Israël, hen begeleiden naar de tempel van Jeruzalem waar zij Hem vonden gezeten „te midden van de leraren... naar wie Hij luisterde en aan wie Hij vragen stelde” 20. Jezus groeide op te midden van de gebruiken en instellingen van het Palestina van de eerste eeuw, bekwaamde zich in de ambachten van zijn tijd, sloeg het gedrag van de vissers, de boeren en handelslieden uit zijn omgeving gade. De taferelen en landschappen waardoor de gedachtenwereld van de toekomstige rabbi gevoed worden, stammen uit een concreet land en uit een concreet tijdperk.

14. Gevoed door de vroomheid van Israël, gevormd door het onderwijs in de Wet en de profeten waaraan een unieke ervaring van God als Vader een onvermoed perspectief laat geven, staat Jezus binnen een heel concrete spirituele traditie, namelijk het joodse profetisme. Zoals de profeten van eertijds is Hij de stem van God en roept Hij op tot bekering. Zijn wijze van onderrichten is eveneens kenmerkend voor Hem : de woordenschat, de literaire genres en de stilistische procédés herinneren aan de stijl van Elias en Eliseus : het bijbels parallellisme, de spreekwoorden, de paradoxen, de aansporingen, de zaligsprekingen tot en met de symbolische handelingen.

15. Jezus is zo nauw verbonden met het leven van Israël dat het volk en de godsdienstige traditie waarvan Hij deel uitmaakte, juist op grond daarvan zelf iets unieks hebben in de heilsgeschiedenis van de mensheid ; dit uitverkoren volk en de godsdienstige traditie die het heeft achtergelaten, hebben een blijvende betekenis voor de mensheid.

16. De Incarnatie heeft beslist geen improvisatorisch karakter. Gods Woord treedt binnen in een geschiedenis die op Hem is voorbereid, Hem aankondigt en voorafbeeldt. Christus is vooraf belichaamd, zo kan men stellen, in het volk dat God juist gevormd heeft met het oog op dat geschenk dat Hij in zijn Zoon wilde geven. Alle woorden die de profeten hebben uitgesproken, lopen vooruit op het door Zichzelf bestaande Woord dat Gods Zoon is.

17. Ook behouden de geschiedenis van het Verbond dat met Abraham en door Mozes met het volk van Israël gesloten werd, evenals de boeken die deze geschiedenis verhalen en belichten, voor de gelovigen van Jezus hun functie van onmisbare en onvervangbare opvoeding. Trouwens, de uitverkiezing van dit volk waaruit Jezus is voortgekomen, is nooit herroepen. „Mijn broeders en stamverwanten”, schrijft Paulus, „zij zijn Israëlieten, hun behoort de aanneming tot zonen, de heerlijkheid, de verbonden, de wetgeving, de eredienst en de beloften : van hen zijn de aartsvaders en uit hen komt de Christus voort naar het vlees. God, die boven alles verheven is, zij gezegend tot in eeuwigheid! Amen” 21. De edele olijf heeft zijn privileges niet verloren ten gunste van de wilde olijf die erop geënt werd 22.

 

B. De katholiciteit van het unieke

18. Hoe bijzonder bepaald de menselijke natuur en dus ook het mens-geworden Woord is — en bijgevolg de cultuur die dit opneemt, vorm eraan verleent en het doorgeeft — toch heeft Gods Zoon Zich niet op de eerste plaats verenigd met deze beperkende bepaaldheid. Juist omdat Hij mens geworden is,heeft God ook in zekere zin een volk, een land en een tijdperk opgenomen. „Daar de menselijke natuur in Hem onverkort is opgenomen, is juist daardoor deze natuur ook in ons tot hoge waardigheid verheven. Hij heeft Zich immers, als Zoon van God, door zijn menswording in zekere zin met iedere mens verenigd” 23.

19. De transcendentie van Christus plaatst Hem dus niet geïsoleerd boven het menselijk geslacht, maar zij bewerkt dat Hij voor iedere mens tegenwoordig is, en gaat hiermee uit boven alle beperkende bepaaldheid. „Christus... [kan] noch als iemand vreemd, noch als ergens uitheems worden beschouwd” 24. Er is geen jood of heiden meer, er is geen slaaf of vrije, geen man en vrouw ; allen te zamen zijt gij één persoon in Christus Jezus” 25. Christus ontmoet ons dus in de eenheid die wij vormen evenals in de veelheid en diversiteit van individuen, waarin zich onze gemeenschappelijke natuur verwerkelijkt.

20. Christus zou ons evenwel niet in de waarheid van onze concrete menselijkheid ontmoeten, als Hij ons niet zou bereiken in de diversiteit en complementariteit van onze culturen. Juist de culturen — met hun taal, geschiedenis, algemene levenshouding en verschillende instellingen — nemen ons immers bij voor- of tegenspoed op in het leven, ze vormen ons, begeleiden ons en overleven ons. Als de hele kosmos op verborgen wijze de plaats van de genade en de zonde is, hoe zouden onze culturen het dan niet ook zijn, omdat zij immers de vruchten en kiemen van de menselijke activiteit in eigenlijke zin zijn?

21. In het Lichaam van Christus vullen de culturen elkaar overigens aan in de mate waarin zij bezield en vernieuwd zijn door de genade en het geloof. Zij laten de veelvormige vruchtbaarheid zien waartoe de leer en de kracht van het ene Evangelie en dezelfde principes van de waarheid, de gerechtigheid, de liefde en de vrijheid kunnen komen, als zij doordrongen zijn met de Geest van Christus.

22. Tenslotte zij herinnerd aan het feit dat de Kerk — als bruid van het mensgeworden Woord — zich niet uit overwegingen van eigenbelang inspant voor het lot van de diverse culturen van de mensheid. Zij wil van binnenuit de rijkdommen aan waarheid en liefde bezielen, beschermen en ze van de dwaling en de zcnde — waarmee wij ze hebben aangetast — bevrijden, dus die rijkdommen die God als semina Verbi in zijn schepping gelegd heeft. Gods Woord komt niet in een schepping die vreemd voor Hem zou zijn. „Het heelal is geschapen door Hem en voor Hem. Hij bestaat vóór alles en alles bestaat in Hem” 26.

 

DE KERK VAN DE APOSTELEN EN DE HEILIGE GEEST

 

A. Van Jeruzalem naar de volkeren : de specifieke beginselen van de inculturatie van het geloof

23. Op Pinksterdag maakt de nederdaling van de heilige Geest een begin met deze relatie tussen het christelijk geloof en de culturen als een gebeurtenis van voltooiing en van volheid : de belofte van het heil, in vervulling gegaan door de verrezen Christus, vult het hart van de gelovigen door de uitstorting van de heilige Geest zelf. „Gods grote daden” zullen voortaan openbaar gemaakt worden voor alle mensen van elke taal en van elke cultuur 27. Terwijl de mensheid leeft onder het teken van de verdeeldheid van Babel, is de gave van de Geest haar aangeboden als genadegave — transcendent en toch hoe menselijk — van de symfonie der harten. De goddelijke Communio (koinonia) 28brengt weer een nieuwe Gemeenschap tussen de mensen tot stand, doordat zij het teken van hun verdeeldheid — zonder het te vernietigen — doordringt: de talen.

24. De heilige Geest roept geen supercultuur in het leven, maar Hij is het persoonlijke en vitale principe dat de nieuwe Gemeenschap leven zal schenken door de synergie met haar leden. De gave van de heilige Geest ligt niet op het niveau van de structuren, maar de Kerk van Jeruzalem waaraan Hij vorm geeft, is koinonia van geloof en agape die zich uitbreidt in veelheid zonder zelf verdeeld te worden ; zij is het Lichaam van Christus waarvan de ledematen zijn verenigd zonder eenvormig te zijn. De eerste beproeving voor de katholiciteit dient zich aan, wanneer cultureel gebonden verschillen (twisten tussen Hellenen en Hebreeën) de Communio bedreigen 29. De apostelen onderdrukken de verschillen niet, maar ze zullen een wezenlijke functie van het kerkelijk Lichaam tot ontplooiing brengen : de diakonie ten dienste van de koinonia.

25. Opdat de Blijde Boodschap verkondigd wordt aan de Naties, wekt de heilige Geest een nieuw inzicht bij Petrus en in de Gemeenschap van Jeruzalem 30: het geloof in Christus verlangt niet van de nieuwe gelovigen dat zij hun cultuur afleggen om die van de Wet van het joodse volk aan te nemen : alle volkeren zijn geroepen om de weldaden van de belofte te ontvangen en te delen in de erfenis die met het oog op hen is toevertrouwd aan het volk van het Verbond 31. Dus „geen zwaardere last... dan dit onvermijdelijke”, volgens de beslissing van de apostolische vergadering 32.

26. Maar, aanstoot voor de joden, is het mysterie van het kruis een dwaasheid voor de heidenen. Hier stoot de inculturatie van het geloof op de radicale zonde die de waarheid van een cultuur „onderdrukt” 33die niet door Christus is opgenomen : het vereren van afgoden. Zolang de mens „verstoken” is „van de goddelijke heerlijkheid” 34, is al wat hij „cultiveert” een ondoorschijnend beeld van hemzelf. Het Paulinische kerugma neemt zijn vertrekpunt dan ook bij de schepping en bij de roeping tot het Verbond, het veroordeelt de morele ontaardingen van de verblinde mensheid en verkondigt dat het heil in de gekruisigde en verrezen Christus ligt.

27. Na de beproeving van de katholiciteit onder christelijke Gemeenschappen die cultureel verschillend waren, na de weerstanden van het joodse legalisme en van de afgodendienst, maakt het geloof zich afhankelijk van de cultuur in het gnosticisme. Het verschijnsel komt op ten tijde van de laatste brieven van Paulus en van Johannes ; het zal voedsel verschaffen aan het merendeel van de leerstellige crises uit de volgende eeuwen. De menselijke rede — in een staat van verwonding — wijst dan de dwaasheid van de Menswording van Gods Zoon van de hand en probeert het Mysterie in haar macht te krijgen door het aan te passen aan de heersende cultuur. Maar het „geloof moest niet steunen op menselijke wijsheid, maar op de kracht van God” 35.

 

B. De apostolische traditie : de inculturatie van het geloof en het heil van de cultuur

28. In de „laatste tijd”, ingeluid met Pinksteren, treedt de verrezen Christus, de Alfa en de Omega, binnen in de geschiedenis van de volkeren ; sindsdien zijn de zegels van de zin der geschiedenis en dus van de cultuur verbroken 36en de heilige Geest openbaart die zin door hem te verwerkelijken en hem te verbreiden onder allen. Van deze Openbaring en van deze Communio is de Kerk het sacrament. Omdat zij de cultuur in de lijn van de „komende wereld” plaatst, geeft de Kerk een nieuw middelpunt aan elke cultuur waarin Christus opgenomen wordt en herstelt zij de Communio die door de „vorst van de wereld” verstoord is. De cultuur bevindt zich zo in een eschatologische situatie : zij ziet uit naar haar voltooiing in Christus, maar zij kan niet anders gered worden dan door te kiezen voor de afzwering van het kwaad.

29. Elke plaatselijke of particuliere Kerk is geroepen om in de heilige Geest het sacrament te zijn dat de gekruisigde en verrezen Christus in het „vlees” van een bepaalde cultuur tegenwoordig stelt:

a) De cultuur van een plaatselijke Kerk — jong of oud — deelt in de dynamiek van de culturen en in hun lotgevallen. Ook al bevindt zij zich in een eschatologische situatie, toch blijft zij onderworpen aan beproevingen en aan bekoringen 37.

b) De „christelijke nieuwheid” schept in de plaatselijke Kerken eigen uitdrukkingen die cultureel beïnvloed zijn (modaliteiten van leerstellige formuleringen, liturgische symbolen, vormen van heiligheid, canonieke richtlijnen enz.). De Communio onder de Kerken vereist echter voortdurend dat het culturele substraat van elk van haar zich niet tot een scheidingswand maakt dat de wederzijdse herkenning in het apostolische geloof en de solidariteit van de liefde belemmert.

c) Elke Kerk die tot de volkeren uitgezonden is, getuigt slechts van haar Heer, als zij met achting voor haar culturele bindingen aan Hem gelijkvormig wordt in de eerste kenosis van zijn Menswording en in de laatste vernedering van zijn levenwekkend Lijden. De inculturatie van het geloof is één van de uitdrukkingen van de apostolische Traditie waarvan Paulus vaak het dramatisch karakter onderstreept 38.

30. De apostolische geschriften en de patristische getuigenissen beperken hun gezichtsveld op de cultuur niet tot dienstbaarheid aan de evangelisatie, maar zij nemen haar op in het geheel van het Mysterie van Christus. Volgens hen is de schepping een weerschijn van de Heerlijkheid van God en de mens is daarin de levende icoon : juist in Christus is de gelijkenis met God geschonken. De cultuur is de plaats waar de mens en de wereld geroepen zijn om zichzelf terug te vinden in de Heerlijkheid van God. De ontmoeting mislukt of wordt verduisterd in de mate dat de mens zondaar is. Binnen in de schepping in gevangenschap leeft de vrucht van de „nieuwheid van alles” 39: de Kerk „lijdt barensweeën” 40. In en door haar kunnen de schepselen van deze wereld hun verlossing en omvorming beleven.

 

III. ACTUELE PROBLEMEN VAN DE INCULTURATIE

1. De inculturatie van het geloof hebben wij allereerst vooral beschouwd vanuit filosofisch gezichtspunt (natuur, cultuur en genade) en vervolgens vanuit het gezichtspunt van de geschiedenis en van het dogma (de inculturatie in de heilsgeschiedenis). De inculturatie plaatst de theologische reflectie en het pastorale optreden echter nog voor andere aanzienlijke problemen. Nog steeds houden ons die vraagstellingen bezig die de ontdekking van nieuwe werelddelen in de 16e eeuw plotseling liet opkomen. Hoe kan men de spontane uitingen van de volksreligiositeit in overeenstemming brengen met het geloof ? Welke houding dient men aan te nemen tegenover niet-christelijke godsdiensten, vooral tegenover die welke „verbonden zijn met de vooruitgang van de cultuur” 1 ? In onze tijd zijn nieuwe vragen opgekomen. Hoe moeten de „jonge Kerken” die in onze eeuw ontstaan zijn, een eeuw waarin de reeds bestaande christelijke gemeenschappen inlands worden, hun christelijk verleden en tevens de culturele geschiedenis van hun respectievelijke volkeren beschouwen? Hoe dient ten slotte het Evangelie de nieuwe wereld te bezielen, te zuiveren en te versterken, een wereld waarin de industrialisatie en de urbanisatie ons geplaatst hebben? Deze vier vragen dringen zich volgens ons op aan ieder die nadenkt over de hedendaagse voorwaarden voor de inculturatie van het geloof.

 

DE VOLKSVROOMHEID

2. In het algemeen verstaat men in de landen die in contact zijn gekomen met het Evangelie onder volksvroomheid de eenheid tussen het geloof en de christelijke vroomheid enerzijds en de diepgewortelde cultuur en uitingen van de vroegere godsdienst van de bevolkingen anderzijds. Het gaat om zeer talrijke vroomheidsuitingen waarin christenen hun godsdienstig gevoel uitdrukken in de eenvoudige taal van o.a. het feest en de bedevaart, de dans en de zang. Men heeft in verband met deze vroomheid kunnen spreken over een levendige synthese, aangezien zij verenigt : „geest en lichaam ; gemeenschap en institutie, persoon en gemeenschap ; geloof en vaderland ; verstand en gevoelsleven'' 2. De kwaliteit van de synthese is — zoals men gemakkelijk zal vermoeden — afhankelijk van de duur en de intensiteit van de evangelisatie, maar ook van de verenigbaarheid van de religieuze en culturele voorgeschiedenis met het christelijk geloof.

3. In de apostolische Exhortatie Evangelii nuntiandi heeft Paulus VI een nieuwe waardering voor de volksvroomheid bevestigd en aangemoedigd. „Al werden deze gewoonten lange tijd als minder zuiver beschouwd en soms geminacht, ze worden (als bijzondere uitdrukkingen van het zoeken naar God en van het geloof) heden ten dage op de meeste plaatsen in onze tijd opnieuw bestudeerd en herontdekt” 3.

4. „Wanneer ze [de volksdevoties] verstandig worden geleid, en wel vooral door een vaste evangelisatiemethode, bevatten zij ook veel waarden. Want er blijkt een zekere dorst naar God uit zoals alleen de eenvoudigen en armen van geest deze ervaren ; ze bieden de mogelijkheid tot edelmoedige inzet en tot offervaardigheid die reikt tot heroïsme, wanneer het gaat om de verbreiding van het geloof. Ze brengen een diepe zin mee voor de onuitsprekelijke eigenschappen van God : namelijk zijn vaderschap, zijn voorzienigheid, zijn liefdevolle en blijvende tegenwoordigheid. Zij roepen in het hart van de mens een houding te voorschijn die men elders zelden in dezelfde mate aantreft : we bedoelen het geduld, de zin voor het kruis dat men moet dragen in het dagelijks leven, de onthechting, de openheid voor anderen, de nauwgezette plichtsvervulling” 4.

5. De kracht en de diepe wortels van de volksvroomheid zijn overigens duidelijk naar voren gekomen in deze lange periode van discrediet waarover Paulus VI sprak. De uitingen van volksvroomheid hebben de talrijke voorspellingen over haar verdwijnen overleefd, voorspellingen die ogenschijnlijk gesteund werden door de opvattingen van de moderne tijd en door het voortschrijden van de secularisatie. De volksdevoties hebben in veel delen van de wereld de aantrekkingskracht bewaard en zelfs vergroot, die zij op de grote massa uitoefenen.

6. Men heeft vaker gewezen op de beperkingen van de volksvroomheid. Zij neigen tot een zeker simplisme, een bron voor allerlei misvormingen van het geloof en zelfs bijgelovige praktijken. Men blijft op het niveau van culturele verschijnselen, waarbij geen waarborg geboden wordt voor een werkelijke geloofsinstemming en voor uitdrukking van dit geloof in de dienst aan de naaste. Als de volksvroomheid de verkeerde kant opgaat, kan zij zelfs leiden tot sektevorming en op die manier de echte kerkelijke gemeenschap in gevaar brengen. Ook staat zij aan het gevaar bloot gemanipuleerd te worden, hetzij door politieke machten, hetzij door godsdienstige krachten die vreemd zijn aan het christelijk geloof.

7. Houdt men rekening met deze gevaren, dan is het geven van een verstandige catechese aan te bevelen, een catechese dus die zowel kennis heeft genomen van de verdiensten van een echte volksvroomheid alsook in staat is onderscheid te maken. Een levendige en aangepaste liturgie is eveneens geschikt om een grote rol te spelen in de integratie van een heel zuiver geloof en van de traditionele vormen van het godsdienstig leven van de volkeren. De volksvroomheid kan beslist een onvervangbare bijdrage leveren tot een christelijke culturele antropologie die in staat stelt om de soms tragische afstand te overwinnen tussen he geloof van de christenen en sommige sociaal-economische instellingen met een heel andere gerichtheid, instellingen die hun dagelijks leven bepalen.

 

INCULTURATIE VAN HET GELOOF EN NIET-CHRISTELIJKE GODSDIENSTEN

 

DE NIET-CHRISTELIJKE GODSDIENSTEN

8. Op verschillende terreinen is de Kerk vanaf haar oorsprong gestuit op de vraag wat de betekenis is van de pluraliteit van de godsdiensten. De christenen vormen tegenwoordig nog ca. l/3 van de wereldbevolking. Zij moeten overigens in een wereld leven die een groeiende sympathie toont voor pluralisme in godsdienstige aangelegenheden.

9. Gezien de belangrijke functie van de godsdienst in de cultuur, dient een lokale of particuliere Kerk die leeft in een niet-christelijke sociaal-culturele omgeving, zeer serieus rekening te houden met de godsdienstige elementen van deze omgeving. Deze zorg zal in verhouding dienen te staan met de diepte en de vitaliteit van deze godsdienstige gegevenheden.

10. Als men een continent als voorbeeld mag nemen, vermelden wij Azië, de bakermat van verschillende grote religieuze stromingen in de wereld. Het hindoeïsme, het boeddhisme, de islam, het confucianisme, het taoïsme en het shintoïsme zijn godsdienstige stelsels die elk diep geworteld zijn in de volkeren in verschillende delen van het continent en veel levenskracht vertonen. Het persoonlijke leven, maar ook het sociale en gemeenschappelijke verkeer zijn op beslissende wijze getekend door deze godsdienstige en spirituele tradities. Ook de Kerken van Azië beschouwen het vraagstuk van de niet-christelijke godsdiensten als zeer belangrijk en urgent. Ze vormen daar zelfs het object van die bevoorrechte vorm van betrekking die de dialoog is.

 

DE DIALOOG TUSSEN DE GODSDIENSTEN

11. De dialoog met de andere godsdiensten maakt een integraal bestanddeel uit van het leven van de christenen : door uitwisseling, studie en gemeenschappelijk optreden draagt deze dialoog bij tot een beter begrip van de ander en tot groei in de vroomheid.

12. Volgens het christelijk geloof wordt de eenheid van allen in oorsprong en bestemming — d.w.z. in de schepping en in de gemeenschap met God in Jezus Christus — begeleid door de tegenwoordigheid en omvattende werkzaamheid van de heilige Geest. De Kerk in dialoog luistert en leert. „De katholieke Kerk verwerpt niets van datgene wat in deze godsdiensten waar en heilig is. Met oprechte eerbied beschouwt zij de gedrags- en leefregels, de voorschriften en leerstellingen die, hoewel in veel opzichten verschillend van hetgeen zijzelf houdt en leert, toch niet zelden een straal weerspiegelen van die Waarheid welke alle mensen verlicht” 5.

13. Deze dialoog heeft iets origineels, aangezien de pluraliteit van godsdiensten dikwijls heeft geleid tot discriminatie, afgunst, fanatisme en despotisme, zoals de godsdienstgeschiedenis leert. Al deze zaken hebben de godsdienst het verwijt opgeleverd dat hij scheiding zou veroorzaken binnen het menselijk geslacht. De Kerk als „universeel sacrament van het heil”, d.w.z. als „het teken en het instrument van de innige vereniging van heel het menselijk geslacht'' 6, is door God ertoe bestemd een dienstbaar instrument te zijn van de eenheid in Jezus Christus ten bate van alle mensen en alle volkeren.

 

DE TRANSCENDENTIE VAN HET EVANGELIE TEN OPZICHTE VAN DE CULTUUR

14. Wij kunnen echter niet de transcendentie van het Evangelie vergeten ten opzichte van alle menselijke culturen. Het christelijk geloof is geroepen om daarin te wortelen en op te bloeien overeenkomstig al zijn krachten. Hoe groot in feite ook de eerbied moet zijn voor al wat waar en heilig is in het culturele erfgoed van een volk, toch vraagt deze houding niet dat men een absolute waarde toekent aan dit cultureel erfgoed. Niemand kan toch vergeten dat het Evangelie vanaf zijn eerste oorsprong „voor de joden een aanstoot en voor de heidenen een dwaasheid” is geweest 7. De inculturatie die zich bedient van de weg van de dialoog tussen de godsdiensten, mag in geen enkel opzicht schatplichtig worden aan syncretisme.

 

DE JONGE KERKEN EN HUN CHRISTELIJK VERLEDEN

15. De Kerk zet het mysterie van de Dienaar van Jahwe voort en actualiseert dit. Daarin was beloofd dat hij „een licht voor de volken” zou zijn, het heil moet reiken tot in de uithoeken der aarde” 8 en hij zelf zal „mijn verbond met het volk” zijn 9. De profetie gaat bij het Laatste Avondmaal in vervulling, wanneer Christus op de vooravond van zijn Lijden, omringd door de Twaalf, aan de zijnen zijn lichaam en bloed geeft in de vorm van voedsel en drank van het Nieuwe Verbond. Daardoor neemt Hij hen op in zijn eigen lichaam. De Kerk, het volk van het nieuwe Verbond werd geboren. Met Pinksteren zal zij de Geest van Christus ontvangen, de Geest van het Lam dat geofferd werd vanaf den beginne, de Geest die reeds werkzaam was om dat verlangen te verhoren, dat zo diep geworteld is bij de mensen : de meest radicale eenheid met behoud van de meest radicale eerbied voor de verscheidenheid.

16. Krachtens de katholieke gemeenschap die alle particuliere Kerken verenigt in één en dezelfde geschiedenis, beschouwen de jonge Kerken het verleden van de Kerken waaraan zij hun ontstaan te danken hebben, als bestanddeel van hun eigen geschiedenis. Toch bestaat het belangrijkste element bij de interpretatie die wijst op hun geestelijke rijpheid, in de erkenning dat dit voorafgaan betrekking heeft op de oorsprong en niet slechts een historisch eerder-zijn betekent. Dat houdt in dat de jonge Kerken door de gelovige aanvaarding van het Evangelie dat hun oudere broeders hun hebben aangekondigd, „de aanvoerder en voltooier van het geloof” 10en de hele Traditie hebben ontvangen waarin het geloof zich geuit heeft, alsmede ook het vermogen om oorspronkelijke vormen van christelijk leven te verwekken waarin het ene en gemeenschappelijke geloof zich zal uitspreken. Gelijk in waardigheid en levend uit één en hetzelfde mysterie, betuigen de jonge Kerken als werkelijke zuster-kerken in harmonie met hun voorvaderen de volheid van het mysterie van Christus.

17. Als volk van het Nieuwe Verbond kan de Kerk in de mate dat zij de gedachtenis van het paasmysterie viert en onophoudelijk de wederkomst van de Heer verkondigt, gelden als reeds begonnen eschatologie van de culturele tradities van de volkeren. Dat veronderstelt uiteraard dat deze tradities de invloed ondergaan hebben van de zuiverende werking van de dood en de verrijzenis van Jezus Christus.

18. Evenals St.-Paulus op de Aeropaag in Athene onderneemt de jonge Kerk een nieuwe en scheppende lezing van de voorvaderlijke cultuur. Als deze cultuur overgaat naar Christus, „wordt de sluier verwijderd” 11. In de tijd van de incubatie van het geloof heeft deze Kerk Christus ontdekt als „vertolker en vertolking” van de Vader in de Geest 12; zij houdt overigens niet op Christus als zodanig te beschouwen. Nu ontdekt zij Hem als „vertolker en vertolking” van de mens, oorsprong en bestemming van de cultuur. De onbekende God, geopenbaard op het kruis, beantwoordt aan de onbekende mens die de jonge Kerk verkondigt in haar hoedanigheid van levend paasmysterie dat door de genade in de oude cultuur ingesteld is.

19. In het heil dat zij tegenwoordig stelt, probeert de jonge Kerk alle trekken van Gods zorg voor een bijzondere groep mensen te ontdekken, de semina Verba. Wat de proloog uit de Brief aan de Hebreeën zegt van de Vaderen en de profeten kan — met het oog op Jezus Christus — toegepast wrorden op en geld in zekere zin analoog voor elke menselijke cultuur in de mate dat zij iets rechtvaardigs en waars bezit en wijsheid draagt.

 

HET CHRISTELIJK GELOOF EN DE OPVATTINGEN VAN DE MODERNE TIJD

20. De technische veranderingen die geleid hebben tot de industriële revolutie en daarna tot de ingrijpende verstedelijking, hebben het hart van de bevolking tot in zijn diepte geraakt die uit deze veranderingen zowel profijt getrokken heeft als er vaak genoeg slachtoffer van geworden is. Voor de gelovigen wordt het zo een dringende en moeilijke taak de moderne cultuur te begrijpen met haar karakteristieke trekken en met haar verwachtingen en behoeften vanuit het door Jezus Christus gebrachte heil.

21. De industriële revolutie was evenzeer ook een culturele revolutie. De voorheen vertrouwde waarden werden ter discussie gesteld, zoals b.v. de betekenis van het persoonlijk en gemeenschappelijk werk, de directe relatie van de mens tot de natuur, de binding aan een verzorgend gezin zowel in het wonen als in het werk, de verworteling in overzichtelijke lokale en godsdienstige gemeenschappen, het delen in tradities, riten, ceremonies en viering die zin verlenen aan belangrijke momenten van het bestaan. Doordat de industrialisatie leidde tot een ongeordende concentratie van de bevolking, tastte zij de eeuwenoude waarden sterk aan, zonder gemeenschappen te vormen die de nieuwe culturen konden integreren. Zodra de meest berooide volkeren op zoek zijn naar een passend ontwikkelingsmodel, zijn de voordelen maar ook de gevaren en de menselijke kosten en schade van de industrialisatie beter bekend.

22. Grote vooruitgang is geboekt op tal van levensgebieden : voeding, gezondheid, opvoeding, transport en toegang tot consumptiegoederen van elk soort. Grote onrust komt echter op in het collectief onbewuste. In vrij veel landen heeft het idee van vooruitgang vooral na de Tweede Wereldoorlog plaats gemaakt voor ontgoocheling. Als een rationele produktie en administratie het welzijn van de mensen veronachtzamen, zijn zij in feite onredelijk. De emancipatie uit de leefgemeenschappen heeft de mens laten opgaan in de eenzame massa. De nieuwe communicatiemedia maken evenveel stuk als zij kunnen verenigen. Door de technische vindingen die aan de wetenschap te danken zijn, lijkt diezelfde wetenschap zowel scheppend als ook moorddadig. Daarom wanhopen sommigen aan de moderne tijd en spreken over een nieuwe onmenselijkheid. Ondanks zo vele mislukkingen en gebreken dient men te hopen op een morele opleving van alle volkeren, rijke en arme. Als het Evangelie verkondigd en gehoord wordt, is een culturele en spirituele omkeer mogelijk : het nodigt uit tot solidariteit, tot zorgzaamheid voor het omvattend welzijn van de persoon, tot de bevordering van de gerechtigheid en de vrede en tot de aanbidding van de Vader van Wie alle goeds voortkomt.

23. De inculturatie van het Evangelie in de moderne samenlevingen vereist een gezamenlijke methodiek van onderzoek en actie. Deze benadering veronderstelt bij de verantwoordelijken voor de evangelisatie :

1) een houding van ontvankelijkheid en kritisch onderscheid ;

2) het vermogen om de spirituele verwachtingen waar te nemen en de menselijke vooruitzichten van de nieuwe culturen te onderkennen ;

3) de bekwaamheid tot een culturele analyse met het oog op een feitelijke ontmoeting met de moderne wereld.

24.Een houding van ontvankelijkheid is vereist bij ieder die de wereld van deze tijd wil begrijpen en evangeliseren. De moderne tijd gaat vergezeld van onmiskenbare ontwikkelingen op tal van materiële en culturele gebieden : welzijn, menselijke mobiliteit, wetenschap, onderzoek, opvoeding en een nieuwe zin voor solidariteit. Bovendien heeft de Kerk van het Tweede Vaticaans Concilie nadrukkelijk kennis genomen van de nieuwe omstandigheden waarin zij haar zending ten uitvoer moet brengen. Juist in de culturen van de moderne tijd zal de Kerk van morgen opgebouwd worden. Wat het inzicht betreft is de traditionele zegswijze van toepassing die Pius XII hernomen heeft: men moet „een rijker begrip en juister beoordeling trachten te krijgen van de cultuur en de instellingen der verschillende volken, en de eigen geestelijke waarden en gaven van deze volken trachten te ontwikkelen en hoger op te voeren... Alles wat in de gebruiken en gewoonten van de volken niet onafscheidelijk samenhangt met bijgelovige praktijken en dwalingen, vindt altijd welwillende beoordeling en wordt, zo mogelijk, ongeschonden bewaard” 13.

25. Het Evangelie werpt fundamentele vragen op bij iemand die ingaat op de leefwijze van de moderne mens. Hoe kan men voor deze mens de radicaliteit van de boodschap van Christus verduidelijken : de onvoorwaardelijke liefde, de evangelische armoede, de aanbidding van de Vader en de voortdurende instemming met zijn wil? Hoe kan men opvoeden tot een christelijke zin van het lijden en de dood? Hoe opwekken tot geloof in en hoop op de verrijzenis die Jezus Christus volbracht heeft?

26. Wij moeten een bekwaamheid ontwikkelen om de culturen te analyseren en daarin de morele en spirituele ontvankelijkheid waar te nemen. De hele Kerk zal in beweging gebracht moeten worden om succesvol de uiterst complexe taak van de inculturatie van het Evangelie in de moderne wereld ten uitvoer te brengen. Wij dienen ons in dit opzicht aan te sluiten bij het beleid van Johannes Paulus II : „Vanaf het begin van mijn pontificaat heb ik het ervoor gehouden, dat de dialoog van de Kerk met de culturen van onze tijd een levensbelangrijk terrein is waarvan het lot van de wereld aan dit einde van de twintigste eeuw afhangt'' 14.

 

SLOT

1. Na opgemerkt te hebben dat het van belang was „dat door de kracht van het evangelie de beoordelingsnormen, de belangrijke waarden, de overheersende interessen en opvattingen, bronnen van inspiratie en leefmodellen van het menselijk geslacht, die met het woord en het heilsplan van God in strijd zijn, worden geraakt en als het ware omgegooid”, wees Paulus VI erop „dat geëvangeliseerd moet worden — niet van buiten, zoals een ornament of uiterlijke kleur wordt aangebracht, maar van binnen, vanuit het centrum van het leven en tot in de wortels van het leven — ofwel dat met het evangelie de cultuur en ook de culturen van de mens moeten doordrongen worden in de volste en breedste zin van die woorden in de constitutie Gaudium et spes... Niettemin wordt het rijk dat door het evangelie wordt aangekondigd beleefd door mensen die van hun eigen cultuur zijn doordrenkt en bij het opbouwen van dat rijk noodzakelijk gebruik maken van bepaalde elementen van beschaving en menselijke culturen” 1.

2. „Aan dit einde van de twintigste eeuw”, zei Johannes Paulus II van zijn kant, „moet de Kerk zich alles voor allen maken door zich met sympathie met de hedendaagse culturen te verenigen. Er moeten nog milieus en mentaliteiten, evenals landen en hele streken worden geëvangeliseerd, hetgeen een lang en moedig proces van inculturatie veronderstelt, opdat het evangelie de ziel van de levende culturen doordringt en aan hun hoogste verwachtingen beantwoordt en hen doet groeien in de dimensie zelf van het christelijk geloof, de hoop en de liefde... Soms zijn de culturen nog maar oppervlakkig geraakt, en in ieder geval vragen ze een hernieuwde benadering, omdat ze zonder ophouden veranderen... Bovendien komen nieuwe cultuursectoren op met andere doelstellingen, werkwijzen en talen” 2.

 

BIJLAGE

Als wegwijzer voor lezers bij een eventuele publikatie van de verschillende voorbereidende bijdragen geven wij hier de desbetreffende lijst. Juist vanuit deze bijdragen (die eigendom blijven van hun auteurs die ze op eigen verantwoordelijkheid schreven) heeft Pater Gilles Langevin s.j., voorzitter van de subcommissie en hoofdredacteur, de synthese opgesteld die de Internationale Theologische Commissie heeft goedgekeurd middels drie achtereenvolgende stemmingen. De eerste twee hebben belangrijke amendementen opgeleverd.

 

Overzicht van de behandelde onderwerpen :

I. Verschillende aspecten van de bezinning en het optreden van de Kerk ten aanzien van het probleem van de inculturatie :

1. Stand van zaken met betrekking tot het leergezag

1.1. Het Tweede Vaticaans Concilie en de Synodes (Prof. Philippe Delhaye)

1.2. De pauselijke toespraken (Prof. André-Jean Léonard)

2. De theologie en het pastorale handelen :

2.1. in Azië (Prof. Peter Miyakawa)

2.2. in Afrika (Prof. James Okoye)

2.3 in Latijns-Amerika (Prof. José Miguel Ibanez Langlois)

2.4. In de Atlantische wereld (Prof. Giuseppe Colombo)

II. Heilige Schrift en theologie :

1. De Vader: het Oude Testament en het jodendom (Dr. Hans Urs von Balthasar)

2. Jezus Christus :

2.1 Het aannemen van de menselijke natuur (Prof. Gilles Langevin)

2.2 Het heil en de vergoddelijking (Prof. Francis Moloney)

3. De heilige Geest en de Kerk (Prof. Jean Corbon)

III. Antropologie :

De geschapen, gevallen en opgerichte natuur (Prof. Georges Cottier)

IV. Ecclesiologie: de christelijke gemeenschap en de ?nenselijke gemeenschappen :

1. De niet-christelijke godsdiensten (Prof. Felix Wilfred)

2. De betrekkingen van de jonge Kerken tot de oude kerkelijke tradities (Prof. Barthélemy Adoukonou).

Document in de vorm van een pastorale conclusie : de moderne tijd (Prof. Hervé Carrier).

 

* Dit document is voorbereid door de Internationale Theologische Commissie tijdens haar plenaire zitting van december 1987, met meerderheid van stemmen in forma specifica goedgekeurd tijdens de plenaire vergadering van oktober 1988 en gepubliceerd met het placet van Joseph Kardinaal Ratzinger, voorzitter van de Commissie. In de Bijlage treft men de namen van de leden aan die meer uitdrukkelijk hebben bijgedragen tot de samenstelling van deze tekst.

 

Opmerking: Bij de vertaling van citaten uit de heilige Schrift werd gebruik gemaakt van de KBS-vertaling. Teksten van het kerkelijk leergezag zijn zo mogelijk genomen uit de vertaling in Archief van de Kerken. Als deze vertalingen zijn aangepast, wordt dit uitdrukkelijk vermeld.

 

BIJ: INLEIDING

(1). De teksten over het theologisch pluralisme (1972), de menselijke waardigheid en het christelijk heil (1976), de katholieke leer over het sacrament van het huwelijk (1977), de geselecteerde onderwerpen over de christologie (1979) kan men nu vinden in de verzamelbundel : Commission Théologique Internationale, Textes et documents (1965-1985), Paris, Cerf 1988 ; tevens in : Commissio Theologica Internationalis, Documenta - Documenti (1969-1985), Citta del Vaticano, Libreria Editrice Vaticana 1988.

Van de genoemde teksten zijn er sommige in het Nederlands vertaald : „XV Stellingen betreffende de eenheid van geloof en de verscheidenheid van de theologie”, in : Archief van de Kerken 28 (1973), 542-544 ; „De menselijke vooruitgang en het christelijk heil”, in: Arch. v.d. Kerken 32 (1977), 1019-1034.

(2). Vgl. „Thèmes choisis d'ecclésiologie a l'occasion du vingtième anniversaire de la clöture du concile Vatican II” (1984), in : Textes et documents, a.w., p. 323-362 ; hier : 336-340.

(3). Vgl. Pauselijke Bijbelcommissie, F ede e cultura alla luce della Biblia (Geloof en cultuur in het licht van de bijbel), Torino, Editrice Elle Di Ci 1981.

(4). Vgl. Tweede Vaticaans Concilie, Pastorale Constitutie „Gaudium et spes” over de Kerk in de wereld van deze tijd, nr. 44.

(5). Vgl. ibid., nr. 53-62.

(6). Vgl. Paulus VI, „Apostolische adhortatie 'Evangelii nuntiandi' over de evangelisatie in de hedendaagse wereld”, nrs. 18-20, in: Arch. v.d. Kerken 31 (1976), 189-233 ; hier : 195-196.

(7). Vgl. Johannes Paulus II, „Apostolische adhortatie 'Catechesi tradendae' over het geven van catechese in onze tijd”, nr. 53, in : Arch. v.d. Kerken 34 (1979), 1149-1194; hier: 1176-1177.

(8). „Tweede buitengewone vergadering van de Bisschoppensynode bij de 20e verjaardag van de sluiting van het Tweede Vaticaans Concilie” (24 november - 8 december 1985), Eindrapport, dd. 7 december 1985, nr. II/D/4, in : Arch. v.d. Kerken 41 (1986) nr. 2, 137-151, hier: 149.

(9). Vgl. Johannes Paulus II, „Brief aan kardinaal-staatssecretaris Agostino Ca-saroli ter oprichting van de Pauselijke Raad voor de cultuur, dd. 20 mei 1982”, in: Arch. v.d. Kerken 37 (1982), 1166-1171.

(10). Vgl. Johannes Paulus II, „Toespraak aan de Universiteit van Coïmbra, dd. 15 mei 1982”, in : La Documentation Catholique 79, 6 juni 1982, 549 ; Johannes Paulus II, „Toespraak tot de bisschoppen van Kenia, dd. 7 mei 1980”, in : Arch. v.d. Kerken 35 (1980), 927-932; hier: 930.

(11). Vgl. Johannes Paulus II, „Toespraak tot de leden van de Pauselijke Raad voor de cultuur, dd. 18 januari 1983”, in: Arch. v.d. Kerken 38 (1983) nr. 5, 21-24 ; hier : 23.

 

BIJ : I (NATUUR, CULTUUR EN GENADE)

(1). Vgl. Paulus VI, „Encycliek 'Humanae vitae' over een juiste geboortenrege-ling”, in: Katholiek Archief 23 (1968), 801-833; hier: 813.

(2). Tweede Vaticaans Concilie, Pastorale Constitutie 'Gaudium et spes1 over de Kerk in de wereld van deze tijd, nr. 53.

(3). Ibidem; de bestaande vertaling is aangepast.

(4). Johannes Paulus II, „Encycliek 'Slavorum Apostoli' bij de elfde eeuwherdenking van het evangelisatiewerk van de heiligen Cyrillus en Methodius, dd. 2 juni 1985, nr. 21, in: Arch. v.d. Kerken 40 (1985) (citaat in eigen vertaling).

 

BIJ : II (DE INCULTURATIE IN DE HEILSGESCHIEDENIS)

(1). Tweede Vaticaans Concilie, Dogmatische Constitutie „Dei Verbum” over de goddelijke openbaring, nr. 13 ; de bestaande vertaling is aangepast.

(2).Vgl. Rom. 11,11-24.

(3). Vgl. Gen. l,l-2,4a.

(4). Vgl. Gen. 9,1-17 ; Sir. 44,17-18.

(5). Vgl. Gen. 12,1-5 ; Jer. 4,2 ; Sir. 44,21.

(6). Vgl. Luc. 24,27.44.

(7). Vgl. Mar. 13,10 ; Mat. 12,21 ; Luc. 2,32.

(8). Vgl. Mat. 11,19 ; Luc. 7,35.

(9). Vgl. Ps. 93,1-4 ; Jes. 6,1.

(10). Vgl. Mar. 1,15; Mat. 12,28; Luc. 11,20; 17,21.

(11). Vgl. Mat. 20,1-16; Luc. 15,11-32; 18,9-14.

(12). Vgl. Mar. 14,36.

(13). Vgl. Mar. 1,14-45; 10,2-9; Mat. 5,21-48.

(14). Vgl. Rom. 5,12-19 ; 1 Kor. 15,20-22.

(15). Vgl. Mar. 8,27-33 ; 1 Kor. 1,18-25.

(16). Vgl. Gal. 3,13; Deut. 21,22-23.

(17). Vgl. Gal. 3,12-14.

(18). Vgl. Rom. 7,16 e.v. ; 3,20 ; 7,7 ; 1 Tim. 1,8.

(19). Tweede Vaticaans Concilie, Decreet „Ad gentes” over de missie-activiteit van de Kerk, nr. 10.

(20). Luc. 2,46.

(21). Rom. 9,3-5.

(22). Rom. 11,24.

(23) Tweede Vaticaans Concilie, Pastorale Constitutie „Gaudium et spes” over de Kerk in de wereld van deze tijd, nr. 22.

(24). Tweede Vaticaans Concilie, Decreet „Ad gentes” over de missie-activiteit van deKerk, nr. 8.

(25). Gal. 3,28.

(26). Kol. 1,16-17

(27). Vgl. Hand. 2,11.

(28). Vgl. Hand. 2,42.

(29). Vgl. Hand. 6,1 e.v.

(30). Vgl. Hand. 10-11.

(31). Vgl. Ef. 2,14-15.

(32). Vgl. Hand. 15,28.

(33). Rom. 1,18.

(34). Rom. 3,23.

(35). 1 Kor. 2,4 e.v.

(36). Vgl. Apok. 5,1-5.

(37)Vgl. Apok. 2-3.

(38). 1 en 2 Kor. passim.

(39). Vgl. Apok. 21,5.

(40). Vgl. Rom. 8,18-25.

 

BIJ : III (ACTUELE PROBLEMEN VAN DE INCULTURATIE)

(1). Tweede Vaticaans Concilie, Verklaring „Nostra aetate” over de houding van de Kerk ten opzichte van de niet-christelijke godsdiensten, nr. 2.

(2). Derde algemene Conferentie van het Latijns-Amerikaans episcopaat (CELAM), „De evangelisatie in het heden en in de toekomst van Latijns-Amerika”, nr. 448, in: Puebla, Amersfoort/Leuven, De Horstink/Acco 1980 (= Dossier bij „Archief van de Kerken” 10), p. 37.

(3). Paulus VI, „Apostolische adhortatie 'Evangelii nuntiandi' over de evangelisatie in de hedendaagse wereld”, dd. 8 december 1975, nr. 48, in : Arch. v.d. Kerken 31 (1976), 189-233 ; hier: 207 (gecursiveerd gedeelte voor verantwoordelijkheid van CTI) ; de bestaande vertaling is aangepast.

(4). Paulus VI, „Evangelii nuntiandi” nr. 48, in: a.w., 207-208 ; de bestaande vertaling is aangepast.

(5). Tweede Vaticaans Concilie, Verklaring „N'ostra aetate” over de houding van de Kerk ten opzichte van de niet-christelijke godsdiensten, nr. 2.

(6). Tweede Vaticaans Concilie, Dogmatische Constitutie „Lumen gentiumn over de Kerk, nr. 1.

(7). 1 Kor. 1,23.

(8). Jes. 49,6.

(9). Jes. 49,8.

(10). Hebr. 12,2.

(11). 2 Kor. 3,16.

(12). Vgl. Henri de Lubac, Exegese mêdiévale. Les quatre sens de L’Ecriture, 4 dln., Paris, Aubier/Montaigne 1959-1964 (= Théologie 41) ; hier: Deel I, p. 322-324.

(13). Pius XII, „Encycliek 'Summi pontificatus' onder het teken van Christus-Koning”, dd. 20 oktober 1939, nr. 38, in : Z.H. Paus Pius XII, Eerste encycliek „Summi pontijicatus”, Hilversum, Gooi & Sticht 1940 (= Ecclesia Docens. Pauselijke documenten voor onzen tijd), p. 39-40 (spelling door vertaler van deze tekst aangepast).

(14). Johannes Paulus II, „Brief aan kardinaal-staatssecretaris Agostino Casaroli ter oprichting van de Pauselijke Raad voor de cultuur”, in : Arch. v.d. Kerken 37 (1982), 1166-1171; hier: 1166.

 

BIJ: SLOT

(1). Paulus VI, „Apostolische adhortatie 'Evangelii nuntiandi' over de evangelisatie in de hedendaagse wereld”, dd. 8-12-1975, nrs. 19-20, in : Arch. v.d. Kerken 31 (1976), 189-233; hier: 196; de bestaande vertaling is aangepast.

(2). Johannes Paulus II, „Toespraak tot de leden van de Pauselijke Raad voor de cultuur, dd. 18 januari 1983”, in: Arch. v.d. Kerken 38 (1983) nr. 5, 21-24 ; hier : 22.

 

  

top