Index

  Back Top Print

HEILIGE CONGREGATIE VOOR DE GELOOFSLEER

Normen voor de procedure ter beoordeling van
vermeende verschijningen en openbaringen

 

INLEIDENDE OPMERKINGEN

Over de oorsprong en de aard van deze normen

Tijdens de jaarlijkse plenaire zitting in november 1974, hebben de Vaders van deze Heilige Congregatie de problemen onderzocht die voortkomen uit vermeende verschijningen en de vaak daarmee verbonden openbaringen, en kwamen tot de volgende conclu­sies:

1. Tegenwoordig wordt het nieuws van deze verschijningen dankzij de communicatiemiddelen (massamedia) sneller verspreid onder de gelovigen dan in het verleden. Bovendien bevordert de huidige mobiliteit de frequentie van bedevaarten, zodat de kerkelijke overheid in dergelijke zaken snel moet beslissen.
2. Aan de andere kant maken de moderne mentaliteit en de vereisten van kritisch wetenschappelijk onderzoek het moeilijker, zo niet bijna onmogelijk, om met de gewenste snelheid een zodanig oordeel te kunnen geven als in het verleden het onderzoek van dergelijke zaken besloot (constat de supernaturalitate, non constat de supernaturalitate) en de ordinarissen de mogelijkheid bood openbare cultus of andere vormen van devotie onder de gelovigen toe te staan ​​of te verbieden.
Om deze redenen en opdat de devotie die onder de gelovigen opkomt als gevolg van dergelijke feiten, zich kan ontplooien in volledige gemeenschap met de Kerk en vrucht kan dragen, waaruit de Kerk zelf later de ware aard van de feiten kan kennen, hebben de Vaders geoordeeld dat in deze zaak de volgende procedure moet worden aanbevolen.

Wanneer de kerkelijke overheid in kennis wordt gesteld van een vermeende verschijning of openbaring, zal het haar taak zijn:
a) ten eerste, het feit te beoordelen op basis van positieve en negatieve criteria (vgl. onder nr. I).;
b) vervolgens, als dit onderzoek leidt tot een gunstige conclusie, sommige publieke manifestaties van cultus of devotie toe te staan en tegelijk met grote voorzichtigheid er toezicht op te houden (wat overeenkomt met de formulering pro nunc nihil obstare).
c) ten slotte, om in het licht van de verstreken tijd en van de opgedane ervaring (in het bijzonder van de rijkdom aan de geestelijke vruchten die voortkomen uit deze nieuwe devotie), als de zaak het vereist, een ​​oordeel uit te spreken over de authenticiteit en het bovennatuurlijke karakter.

I. CRITERIA VOOR HET BEOORDELEN, TEN MINSTE MET WAARSCHIJNLIJKHEID, VAN HET KARAKTER VAN DE VERONDERSTELDE VERSCHIJNINGEN OF OPENBARINGEN

A) Positieve criteria:
a) een morele zekerheid, of ten minste een grote waarschijnlijkheid inzake het bestaan van het feit, die verkregen is door middel van serieus onderzoek;
b) Bijzondere omstandigheden met betrekking tot het bestaan en de aard van het feit, dat wil zeggen:
1. Persoonlijke kwaliteiten van de betrokkene of van de betrokkenen (in het bijzonder psychisch evenwicht, eerlijkheid en rechtschapenheid in het morele leven, oprechtheid en bestendige volgzaamheid tegenover de kerkelijke overheid, het vermogen om terug te keren naar een normale wijze van leven in geloof, enz.);
2. Wat betreft de openbaring: een theologische en spirituele leer die waar is en zonder dwaling;
3. Gezonde devotie en overvloedige en constante geestelijke vruchten (bijvoorbeeld een geest van gebed, bekeringen, getuigenissen van liefde, etc.).

B) Negatieve criteria:
a) Een aperte dwaling omtrent het feit.
b) Leerstellige dwalingen die worden toegeschreven aan God zelf, of aan de heilige Maagd Maria, of aan een ​​heilige in hun uitingen, waarbij echter rekening wordt gehouden met de mogelijkheid dat de persoon, ook onbewust, puur menselijke elementen of een of andere dwaling van de natuurlijke orde zou kunnen hebben toegevoegd aan een authentiek bovennatuurlijke openbaring (vgl. St. Ignatius, Geestelijke Oefeningen, nr. 336).
c) Een duidelijk streven naar profijt, dat nauw verbonden is met het feit.
d) Ernstig immorele handelingen die ten tijde van of naar aanleiding van het feit zelf door de persoon of door zijn of haar volgelingen begaan zijn.
e) Psychische stoornissen of psychopathische neigingen in de persoon, die met zekerheid invloed hadden op het veronderstelde bovenna­tuur­lijke feit, of psychose, collectieve hysterie of andere dingen van dezelfde aard.
Opgemerkt dient te worden dat deze criteria, hetzij de positieve, hetzij de negatieve, niet limitatief maar eerder indicatief zijn en dat zij cumulatief of met enige onderlinge convergentie moeten worden toegepast.

II. DE WIJZE VAN HANDELEN VAN DE BEVOEGDE KERKELIJKE OVERHEID

1. Indien naar aanleiding van een vermeend bovennatuurlijk feit onder de gelovigen spontaan een cultus of een of andere devotie ontstaat, dan heeft de bevoegde kerkelijke overheid de ernstige plicht om onverwijld een onderzoek in te stellen en er nauwgezet toezicht op te houden.
2. Als de gelovigen dit rechtmatig verzoeken (dat wil zeggen, in gemeenschap met de herders, en niet ingegeven door een sektari­sche geest), dan kan de bevoegde kerkelijke overheid interveniëren om sommige vormen van cultus of devotie toe te staan of te bevorde­ren, indien volgens de bovenstaande criteria niets dit belet. Men moet zich hoeden dat de gelovigen deze praktijk niet interpreteren als een instemming van de kant van de Kerk met de bovennatuurlijke aard van het feit (zie Inleidende Opmerking onder c).
3. Op grond van haar leerstellige en pastorale taak, kan de bevoegde overheid eigener beweging interveniëren en moet ze dat zelfs doen in ernstige omstandigheden, bijvoorbeeld om misbruik in de uitoefening van de cultus en devotie te corrigeren of te voorkomen, om dwalingen in de leer te veroordelen, om de gevaren van een vals of ongepast mysticisme te vermijden, etc.
4. In gevallen van twijfel die het welzijn van de Kerk vrijwel niet in gevaar brengen, kan de bevoegde kerkelijke overheid zich onthouden van elk oordeel en van elk direct handelen (want het kan ook gebeuren dat na verloop van tijd het veronderstelde bovennatuurlijke feit in de vergetelheid raakt); zij moet echter niet aflaten te waken op zo’n manier dat ze, als het nodig is, snel en prudent kan interveniëren.

III. DE AUTORITEITEN DIE BEVOEGD ZIJN OM TE INTERVENIËREN

1. De taak van toezicht of van interventie komt in de eerste plaats de Ordinarius loci toe.
2. De regionale of nationale bisschoppenconferentie kan interveniëren,
a) indien de Ordinarius loci dat wat hem toekomt heeft gedaan en een beroep doet op de bisschoppenconferentie om de zaak te beoordelen met meer zekerheid,
b) indien de zaak betrekking heeft op het nationale of regionale niveau, altijd echter met de voorafgaande toestemming van de Ordinarius loci.
3. De Apostolische Stoel kan interveniëren als deze gevraagd wordt door de Ordinarius zelf, of door een gekwalificeerde groep van de gelovigen, of zelfs rechtstreeks op grond van de universele jurisdictie van de paus (vgl. onder nr. IV).

IV. DE INTERVENTIE VAN DE HEILIGE CONGREGATIE VOOR DE GELOOFSLEER

1. a) De interventie van de Heilige Congregatie kan worden aangevraagd door de Ordinarius, nadat hij dat wat hem toekomt heeft gedaan, of door een gekwalificeerde groep van de gelovigen. In het tweede geval moet men er op letten dat niet gaat om een beroep op de Heilige Congregatie dat gemotiveerd wordt door verdachte redenen (bijvoorbeeld om de Ordinarius te dwingen zijn eigen legitieme beslissingen te wijzigen, of om een sektarische groep te steunen, etc.).
b) Het is de taak van de Heilige Congregatie om eigener beweging in te grijpen in ernstiger gevallen, vooral als de zaak een groter deel van de Kerk betreft, echter altijd na overleg met de Ordinarius en, als de situatie daarom vraagt, ook met de Bisschoppenconferentie.
2. Het komt de Heilige Congregatie toe om de handelwijze van de Ordinarius te beoordelen en goed te keuren, of om, in zoverre dat mogelijk en passend is, los van het onderzoek dat uitgevoerd werd door de Ordinarius, een ​​nieuw onderzoek van de zaak in te stellen, hetzij door de Heilige Congregatie zelf hetzij door een speciale commissie.

De onderhavige normen, vastgesteld in de plenaire vergadering van deze Congregatie, werden goedgekeurd door de paus Paulus VI op 24 februari 1978.

Te Rome, uit het paleis van de Heilige Congregatie voor de Geloofsleer, 25 februari 1978.

Franciscus Kardinaal Seper
Prefect

Hieronymus Hamer, O.P.
Secretaris